VEB.net maakt gebruik van cookies om het gebruiksgemak van de website te verbeteren. 

Update inzake VEB-BP: de Hoge Raad heeft in het arrest van vandaag prejudiciële vragen gesteld aan het Europees Hof van Justitie over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Gedupeerde BP-beleggers moeten nog circa anderhalf jaar geduld hebben voordat duidelijk is of de Nederlandse rechter kan oordelen over hun schade.

Het arrest komt niet als een verrassing. In juni 2019 formuleerde de Hoge Raad al de concept vragen. Daarop mochten partijen nog reageren. De Hoge Raad heeft in het definitieve arrest de vragen zo goed als ongewijzigd vastgesteld. 

VEB-directeur Paul Koster: “Het is voor Nederlandse en Europese beleggers van belang dat ze hun recht kunnen halen als ze gedupeerd worden door beursgenoteerde ondernemingen. De schade is door de beleggers op hun Nederlandse beleggingsrekening geleden en het Nederlandse rechtssysteem is bij uitstek geschikt daarover te oordelen. Voor de VEB zijn er meer dan voldoende aanknopingspunten om in Nederland tegen BP en Volkswagen te procederen. Ik ben verheugd met het arrest van de Hoge Raad en heb alle vertrouwen in een positief oordeel van het Europees Hof van Justitie”

De aan(deel)houder wint?
Eerder concludeerden zowel de Rechtbank als het Hof dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de VEB tegen BP. Het Hof concludeert dat de financiële schade van de Nederlandse BP beleggers weliswaar in Nederland is geleden op de beleggingsrekening, maar dat er onvoldoende bijzondere omstandigheden voorhanden zijn om de Nederlandse rechter bevoegd te achten en over de kwestie te laten oordelen. Zij deden dit zonder de uitdrukkelijk door de VEB verzochte prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof.

De VEB is in cassatie gegaan tegen het oordeel van het Hof.  A-G Vlas, tevens hoogleraar Internationaal Privaatrecht, adviseerde de Hoge Raad in zijn conclusie van 9 februari 2019 uitdrukkelijk wel om prejudiciële vragen te stellen aan het Europees Hof van Justitie.

In het tussenarrest van 14 juni 2019 nam de Hoge Raad dat advies over en werden concept vragen geformuleerd waarop de VEB en BP nog mochten reageren. Lees hier het definitieve arrest van de Hoge Raad van 20 september 2019 waarin de vragen aan het Europees Hof van Justitie worden gesteld.

Prejudiciële vragen over gecompliceerde rechtsvragen

De Hoge Raad stelt de volgende vragen aan het Europees Hof van Justitie:

1.(a) Dient art. 7, aanhef en onder 2, van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis) aldus te worden uitgelegd dat het rechtstreeks intreden van zuiver financiële schade op een beleggingsrekening in Nederland of een beleggingsrekening van een in Nederland gevestigde bank en/of beleggingsonderneming, welke schade het gevolg is van beleggingsbeslissingen genomen onder invloed van algemeen wereldwijd verspreide, maar onjuiste, onvolledige en misleidende informatie van een internationale beursgenoteerde onderneming, een voldoende aanknopingspunt oplevert voor internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter uit hoofde van de plaats van het intreden van de schade (Erfolgsort)?

( b) Zo nee, zijn bijkomende omstandigheden vereist die rechtvaardigen dat de Nederlandse rechter bevoegd is en welke omstandigheden zijn dat? Zijn de bijkomende omstandigheden die hiervoor in 4.2.2 zijn genoemd, voldoende voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter?

2. Luidt het antwoord op vraag 1 anders indien het gaat om een vordering die op de voet van art. 3:305a BW is ingesteld door een vereniging die tot doel heeft krachtens een eigen recht de collectieve belangen te behartigen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1, hetgeen onder meer meebrengt dat de woonplaatsen van de hiervoor bedoelde beleggers niet zijn vastgesteld, evenmin als de bijzondere omstandigheden van de individuele aankooptransacties of van de individuele beslissingen om aandelen die al gehouden werden, niet te verkopen?


3. Indien de Nederlandse rechter bevoegd is om op basis van art. 7, punt 2, Verordening Brussel I-bis kennis te nemen van de vordering op de voet van art. 3:305a BW, is die rechter dan op grond van art. 7, punt 2, Verordening Brussel I-bis eveneens internationaal en intern relatief bevoegd om kennis te nemen van alle nadien ingestelde individuele schadevorderingen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1?

4. Indien de Nederlandse rechter als hiervoor bedoeld in vraag 3 wel internationaal, maar niet intern relatief bevoegd is om kennis te nemen van alle individuele schadevorderingen van beleggers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1, wordt dan de interne relatieve bevoegdheid bepaald op grond van de woonplaats van de gedupeerde belegger, de vestigingsplaats van de bank waar deze belegger zijn persoonlijke bankrekening aanhoudt of de vestigingsplaats van de bank waar de beleggingsrekening wordt aangehouden, dan wel een ander aanknopingspunt? 


Voorgeschiedenis: geen procedures tegen BP in Europa

De VEB daagde BP in april 2015 namens Nederlandse beleggers voor de rechter vanwege misleiding voor en na de olieramp in de Golf van Mexico in 2010. De procedure van de VEB is de enige procedure van beleggers in Europa in de nasleep van de ramp met de Deepwater Horizon. In Canada en de Verenigde Staten lopen wel meerdere procedures.

De olieramp met de Deepwater Horizon in 2010
De procedure van de VEB heeft betrekking op de misleidende uitlatingen van BP jegens haar aandeelhouders. Het gaat hierbij om stelselmatig onjuiste, onvolledige en misleidende mededelingen van BP over haar veiligheids- en onderhoudsprogramma's vóór de olieramp met de Deepwater Horizon op 20 april 2010. Daarnaast gaat de procedure over misleidende uitlatingen van BP over de omvang van de olieramp ná deze gebeurtenis.

Na de olieramp daalde de koers van het aandeel BP met meer dan 48 procent.

De misleidende uitlatingen na de olieramp waren aanleiding voor de Amerikaanse toezichthouder SEC om BP een boete op te leggen van 525 miljoen dollar. Destijds de op twee na hoogste boete ooit uitgedeeld door de SEC.

In de Amerikaanse procedures heeft BP – mede naar aanleiding van de SEC-boete – in 2016 al een schikking bereikt van USD 175 miljoen met een deel van de gedupeerden. BP heeft geweigerd om te schikken met de Europese beleggers.